Ghislain Potvlieghe schreef deze tekst naar aanleiding van de gebeurtenissen maandag 15 april in Parijs.

‘t Is met zeer in het hart dat we bij deze rampzalige gebeurtenis ook terugdenken aan 1695, toen Brussel tot dan nog werd geroemd als een der mooiste van Europa, maar onder leiding van maarschalk Villeroy voor zijn baas Louis XIV midden die allererbarmelijkste schone hete oogstmaand, compleet tot as en puin werd herleid. Ja, in amper twee volle dagen en een nacht, middels duizenden brandbommen 4000 huizen en 18 kerken inclusief de schat aan kunstwerken compleet in de vernieling te schieten, zegge, tot as en puin.

Abraham van den Kerckhoven kon de dagen daarop over het smeulende puin van de St.-Niklaaskerk trappen, om er het graf van zijn dochter te zoeken en er restanten van het orgel dat Pieter Cornet en hij hadden bespeeld, zag liggen. Forceville kwam toen uit Antwerpen, om de meester te troosten…
Een schat aan orgels én een enorme kunstschat uit de renaissance en de vroegbarok, was vernield; de stad heeft haar grootsheid sindsdien niet meer kunnen terugvinden. En wie heeft er ooit openlijk om getreurd? Het beroemdste Manneken Pis dat onder zijn sokkeltje had laten noteren: “In petra exaltavit me, Et nunc exaltavi caput meum super inimicos meos”.
Enkele dagen later was het prostest weg, was politiek niet correct, zou men nu zeggen.

Ja, wij kunnen best begrijpen hoe nu de Fransen, en met ons, terechtsde beschadiging van hun kathedraal bewenen. Willen ze zich dan ook eens voorstellen wat voor een ontroostbaar leed en schrijnende ellende ze hier eens hebben veroorzaakt, hoe ze een hele bevolking en zijn bezit decennia-lang hebben verminkt? En als de gemeenste kers op de taart, in 1799, ons verplichtten de St.-Donaaskathedraal te Brugge tot op de grond af te breken en de inhoud als schroot te verkopen: ook daar een daad zonder weerga in de geschiedenis van de stad! Want ook daar stond een groots werk van de Brusselse orgelmaker Claes de Smet.
Dat ik met die hele historie zo vertrouwd ben, komt omdat ik al geruime tijd bezig ben met de voorbereiding van een studie over de Zuid-Nederlandse orgelgeschiedenis (van midden 16de eeuw tot midden 19de eeuw).

Maar de Fransen hebben meer geluk: volgens de jongste berichten zou hun grandioze Cavaillé-Coll vrijwel onbeschadigd uit de brand gekomen zijn, gelukkig, al werd dat meesterstuk al meer dan eens met een karikaturale aanpak besmet, met een vreselijk indrukwekkende speeltafel, en dat terwijl ik me Flor Peeters’ trots herinner toen hij me de speeltafel toonde waarop C. Franck had gespeeld.

Vandaag brandt het hier – hoop ik – gelukkig niet, daarom dreigen we in verdwazing dan maar zelf een vernielende de hand te slaan op wat ons nog van een uniek 17de eeuws orgelbezit rest: het orgel te Leerbeek… En treuren we mee met onze Franse broeders, heel terecht, jawel.

Ghislain